SINT MAARTEN (PHILIPSBURG) – De Sociaal Economische Raad van Sint Maarten (hierna SER) is zeer tevreden met de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curacao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna het Hof) van vorige week woensdag 23 november 2022 in de hoger beroepszaak tussen de werkgeversorganisatie Employer Council Sint Maarten (hierna de stichting) tegen het arrest van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna het Gerecht) van 17 januari 2022, en de regering van Sint Maarten/minister van Algemene Zaken met betrekking tot de benoeming van een lid en een waarnemend lid in de SER.
De SER van Sint Maarten heeft twee werkgeversvertegenwoordigers, namelijk de stichting en de Soualiga Employers Association (hierna SEA). De stichting is een overkoepelende organisatie bestaande uit de Sint Maarten Marine Trades Association (SMMTA), de Sint Maarten Hospitality & Trade Association (SHTA), de Indian Merchants Association (IMA) en de Sint Maarten Timeshare Association (SMTA). De SEA is ook een overkoepelende organisatie die o.a. uit de Sint Maarten Insurance Brokers Association, de Taxi Association en vertegenwoordigers van de kleine en middelgrote hotelsector vertegenwoordigt.
Naar aanleiding van berichten in de media dat de minister van Algemene Zaken de secretaris van de SER opdracht had gegeven het adviesorgaan voor een eerste vergadering bijeen te roepen en een verkiezing te houden om een voorzitter en een vicevoorzitter te kiezen, heeft de stichting de minister van Algemene Zaken in een brief van 25 augustus 2021 verzocht dat mandaat in te trekken en de verkiezing nietig te verklaren omdat nog niet alle leden van de SER waren benoemd. In de brief van 31 augustus 2021 antwoordde de minister van Algemene Zaken aan de stichting dat de secretaris van de SER tijdelijk gemachtigd is om op te treden als een “tie-breaker” indien er geen unanieme stemming is. De secretaris van de SER is niet gemachtigd om als vertegenwoordiger van de werkgeverskring op te treden. Volgens de brief van 31 augustus 2021 zal het mandaat niet worden ingetrokken.
Bij brief van 23 september 2021 heeft de minister de brief van 31 augustus 2021 gerectificeerd in die zin dat de secretaris van de SER geen stemrechten heeft en ook nooit was gemandateerd om op te treden als ‘tie-breaker’. Met het mandaat was alleen beoogd een eerste vergadering van de SER voor de periode 2020-2023 te kunnen laten plaatsvinden. Die vergadering heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2021 en op 23 augustus 2021 hebben de leden van de SER een voorzitter gekozen. De aan de secretaris gegeven taak is daarmee geëindigd, aldus de brief van 23 september 2021.
Bij arrest van 17 januari 2022 heeft het Gerecht in eerste aanleg zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep dat de stichting had ingesteld tegen de brief van 31 augustus 2021. De stichting heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. De stichting betoogde dat de brief van 31 augustus 2021 een besluit is. Volgens de stichting heeft de brief rechtstreekse rechtsgevolgen omdat de SER zich over veel beleidsdocumenten moest uitspreken, terwijl de SER nog steeds niet is samengesteld op de wijze zoals voorgeschreven in de Landsverordening Sociaal Economische Raad SER (hierna Lv SER). De zetel van het derde lid van de werkgeversvertegenwoordiging is nog niet bezet (d.w.z. was toen). Om die reden moet de brief (ook) worden beschouwd als een weigering om dat derde lid te benoemen. Het Gerecht was van oordeel dat de brief van 31 augustus 2021 geen besluit is in de zin van artikel 3 van de landsverordening inzake administratieve bevoegdheid (hierna: de LAR). Gelet op de bewoordingen en de inhoud van de brief is er geen sprake van rechtsgevolgen, maar van informatieve mededelingen aldus het Gerecht. Volgens artikel 3, eerste alinea, LAR is een besluit een schriftelijk besluit van een bestuursorgaan dat een publiekrechtelijke rechtshandeling bevat die niet van algemene strekking is. Om een rechtshandeling publiekrechtelijk te laten zijn, moet deze haar grondslag in het publiekrecht hebben.
Op basis van de stukken in de zaak stelt het Hof vast dat de minister van Algemene Zaken de secretaris van de SER bij brief van 21 juli 2021 heeft verzocht om de SER bijeen te roepen. De minister van Algemene Zaken heeft echter niet de bevoegdheid om de secretaris-generaal te verzoeken de SER bijeen te roepen. Volgens artikel 13 van de Lv SER behoort de bevoegdheid om de SER bijeen te roepen uitsluitend toe aan de voorzitter van de SER. Alleen al om die reden is het verzoek van de minister aan de secretaris van de SER niet gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag en heeft het dus geen betrekking op een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent dat de brief van 21 juli 2021 geen besluit is in de zin van artikel 3, eerste alinea, LAR. De brief van 31 augustus 2021 is dus geen besluit. Tevens in tegenstelling tot wat de stichting beweert, kan de brief niet worden beschouwd als een weigering van de minister van Algemene Zaken om het derde lid van de werkgeversvertegenwoordiging te benoemen. Deze brief biedt de stichting dus geen toegang tot de rechter om de rechtmatigheid van de niet-aanstelling van een derde lid van de werkgeversvertegenwoordiging aan de bestuursrechter voor te leggen. Het Gerecht heeft zich terecht onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de hogere voorziening van de stichting tegen de brief van 31 augustus 2021. Het betoog van de stichting slaagt niet, aldus het Hof.
Ondertussen werd op dinsdag 22 november 2022 de SER gekopieerd op een brief aan de minister van Algemene Zaken, waarin de stichting opnieuw alle 3 zetels van de werkgeversvertegenwoordigers opeist voor de termijn 2023-2026. Ondanks de uitspraak van het Hof van 29 juni 2022, waarin het Hof oordeelde “In het licht van het voorgaande, oordeelt het Hof dat de regering erkent dat de Souliga-werkgeversvereniging en de werkgeversraad van Sint Maarten beide als een representatieve organisatie van werkgevers op Sint Maarten. Daarom mochten zij beiden een voordracht doen voor een lid en een waarnemend lid, en ook de waarnemend leden zijn benoemd. Daarom kan het Hof de stichting niet volgen in zijn betoog dat het in artikel 12 van de Grondwet van Sint Maarten verankerde fundamentele recht op vrijheid van vereniging is geschonden. De stichting was immers niet verplicht om zich bij SEA aan te sluiten, maar wordt slechts zelfstandig als een representatieve werkgeversorganisatie beschouwd. Artikel 3 van de Lv SER verzet zich niet tegen zowel de stichting als de SEA kan representatief zijn, omdat dat artikel volgens de tekst uitgaat van meer representatieve werkgeversorganisaties en dus niet van slechts één representatieve werkgeversorganisatie. Dat betekent ook dat het per ambtstermijn kan verschillen welke organisaties tot werkgevers behoren die als representatief kunnen worden beschouwd.” De huidige termijn loopt af op 30 april 2023.
De stichting heeft twee rechtszaken in hoger beroep verloren. Het betaamt ECSM om de uitspraken van het Hof te respecteren en te stoppen met het opleggen van haar zin aan de regering van Sint Maarten en bij extensie de SER. Beide uitspraken versterken het feit dat het kabinet voor de periode 2023 – 2026 meer dan één werkgeversvertegenwoordiger kan benoemen in het bestuur van de SER.